Over de zin en onzin van trainingsacteren; hoe houden we ons vak relevant?

Enige tijd geleden heb ik zitting genomen in het bestuur van de Nederlandse Vereniging van Trainingsacteurs. Waarom?

Het korte antwoord op de vraag is: omdat trainingsacteren een zinnige manier kan zijn om mensen iets te leren, maar dat het zich dreigt te ontwikkelen tot een verplicht nummertje in een training, een obligate aanwezigheid die eerder weerstand oproept dan dat het iets toevoegt. Hieronder wil ik aangeven waar de problemen zitten, wat er aan gedaan kan worden, en waar ik me binnen de NVvT hard voor wil maken.

Probleem één: iedereen kan trainingsacteur worden. In 2014 waren er naar schatting zo’n 3000 trainingsacteurs actief in Nederland, die zorgden voor een omzet van rond de € 10.000.000,-. (Nee, ik heb geen nul teveel geschreven). De acteurs komen uit allerlei richtingen: van de dramadocenten van het eerste uur (die het vak uitvonden) tot de afgestudeerden MBO-artiesten die geen ander werk kunnen krijgen, en van de gemotiveerde acteurs die particuliere trainingen en (duurbetaalde) opleidingen volgen tot de welzijnswerkers die het ‘erbij willen doen.’ Rijp en groen, goed en slecht, alles door elkaar. En logischerwijs: dat verschil in niveau zie je direct terug in de kwaliteit van trainingsacteur. Ik kom collega’s tegen die niet kunnen transformeren naar een personage, die een zeer beperkt spelbereik hebben, die al vijftien jaar of langer geen spelcursus of bijscholing hebben gedaan.

Probleem twee: het ontbreek bij veel trainingen aan concrete leerdoelen. Dit jaar ben ik precies vijfentwintig jaar (!) actief als trainingsacteur. Ik heb gewerkt voor banken, transportbedrijven, ziekenhuizen, recherche, slachtofferhulp, defensie, de ANWB, verzekeringsmaatschappijen, RIAGG, jeugdzorg, gas-, water- en electriciteitsbedrijven, supermarkten, rechtbanken, gemeenten, het COA, assessmentbureaus, het gevangeniswezen, universiteiten,de NS… ik ben de tel kwijt. En -een beetje cru gesteld- het overgrote deel van mijn werk is vrij overbodig geweest.

Laat ik voorop stellen dat er ook een groot deel van de trainingen waar ik aan heb meegewerkt zinnig waren. De trainers waren goed, er was nagedacht over de inhoud, de deelnemers waren gemotiveerd, en de leerdoelen concreet en realistisch. Dat is fijn werken. Enig tijd geleden werkte ik mee aan een training STAR-methodiek voor een medisch-ethische organisatie. Ik kwam blij en tevreden thuis: er was inzicht gegeven in de methodiek, de deelnemers hadden in een veilige omgeving kunnen oefenen met een afgebakende (en zinnige en effectieve) werkwijze, en de leerdoelen waren behaald.

Een paar dagen later stond ik in een training die volslagen het tegenovergestelde was. Onzinnig, niet nagedacht over een effectieve inzet van acteurs, trainers die niet wisten waar ze mee bezig waren, gedemotiveerde deelnemers die weliswaar wisten wat er van hen werd verwacht maar “de praktijk is toch altijd anders.” Weggegooid geld, boel frustratie, iedereen chagrijnig naar huis.

Probleem drie: daar komt de acteur weer! Trainingsacteren is onderhand een verplicht nummertje geworden voor luie trainers, ongeïnspireerde ontwikkelaars, en P&O-medewerkers die wel iets anders aan hun hoofd hebben. “Laat mij maar gaan, dan ben ik er tenminste als eerste van af” is een kreet die ik te vaak heb gehoord van deelnemers in een training. Als dat kenmerkend is voor de mate van motivatie om iets te leren, dan zit er in opleidingsland iets volslagen fout. Dan slagen we er niet in om groeien, leren, veranderen aantrekkelijk te maken.

Het is bizar dat er sinds 1994 -toen ik als trainingsacteur begon- er fundamenteel niks is veranderd in de gebruikte methodieken. Wat meer: de effectiviteit van trainingen (en trainingsacteren) wordt nauwelijks gemeten. Ik ben in al die jaren nauwelijks (een incidentele uitzondering daargelaten) tegengekomen dat een opdrachtgever na pak ‘m beet een jaar gaat kijken in hoeverre de duurbetaalde trainingen ook daadwerkelijk dát resultaat hebben opgeleverd wat hij of zij oorspronkelijk voor ogen had. Zoiets zou je in het basisonderwijs eens moeten proberen. Je zou aan je enkels worden opgehangen, en met krijtjes (pardon, USB-sticks) worden bekogeld.

Dus waarom toch -na dit hele verhaal- in het bestuur gaan zitten van de NVvT? Omdat ik geloof in training en onderwijs. Omdat ik een fundamenteel geloof heb dat mensen nieuwsgierig zijn, grenzen willen verleggen, zichzelf willen ontwikkelen. Dat veel (en nogmaals, lang niet alle) trainingen daar onvoldoende op aansluiten is schandalig, maar dat laat onverlet dat mensen van nature niet lui zijn, niet op hun kont willen blijven zitten, maar gretig zijn om te groeien. En daar wil ik me binnen de NVvT hard voor maken. We zijn professionals, we snappen training en opleiding, het gros van ons heeft een docentenachtergrond: laten we er gebruik van maken.

Wat kunnen (en moeten) we doen? Het vak van trainingsacteur is niet beschermd, en zal dat voorlopig ook niet worden. Maar een keurmerk voor acteurs lijkt me geen slecht idee. Scheidt het kaf van het koren. Als mensen dit ‘er even bij doen’, en niet willen investeren in hun speltechniek, overdracht, en algemene ontwikkeling (ik kom acteurs tegen die geen krant lezen, maar wel ingezet worden binnen maatschappelijk beladen domeinen): ga wat anders doen. Devalueer dit vakgebied niet.

Daarnaast moet het aantal gebruikte werkvormen drastisch worden uitgebreid, waarbij trainers duidelijker moeten aangeven wat de leerdoelen van een training zijn, maar acteurs ook minder slaafs moeten volgen wat een trainer wil. Zijn er geen concrete leerdoelen (er moet een verbod komen op leerdoelen als ‘iets bespreekbaar maken’ of ‘inzicht krijgen in…’) dan moet een acteur het gesprek aangaan met een trainer, en vragen om duidelijk afgebakende leerdoelen. En ja, hier maken we ons misschien niet altijd even populair mee.

De afgelopen twee jaar heeft mijn master Serious Gaming me een groot aantal inzichten gegeven over hoe ‘veranderen’ en ‘leren’ aantrekkelijk gemaakt kan worden. Van de spelletjesfanaat die uren bezig is beter te worden om een nieuw level te bereiken tot aan de amateurkunstenaar die bevlogen op zoek is om zijn of haar grenzen te verleggen: ze willen leren. De hardloper die een paar uur per week traint om sneller te worden, het kind dat probeert een vaardigheid onder de knie te krijgen, de paintballer, de life action role player, de danser… ze willen allemaal iets leren, en zijn bereid daar tijd, geld en energie in te stoppen. Waarom lukt dat dan niet in die ontelbare Van der Valk-zaaltjes met flauwe koffie en een flipover?

Willen we het vak van trainingsacteur overeind houden, en willen we relevant blijven in de 21e eeuw, dan zullen we na moeten denken over deze vragen. En nog veel belangrijker: we zullen onze eigen relevantie kritisch moeten durven beschouwen, en de consequenties onder ogen willen zien. En daar wil ik me de komende jaren hard voor maken.

De Fodor wouden: het beoordelen van flexibiliteit binnen assessments met behulp van een serious game

Aanpassen is van alle tijden. De oermensen die merkten dat het klimaat veranderde, de invloed van het Romeinse rijk op alle volkeren in Europa, het buskruit, de boekdrukkunst, De Renaissance, Verlichting… Technologische ontwikkelingen, maar ook sociale en maatschappelijke veranderingen vragen veel van de mens. En in onze huidige maatschappij lijkt het wel of de veranderingen zich in een steeds hoger tempo voltrekken. Darwin wist het al: het is aanpassen of verdwijnen.

Maar is de ene persoon beter in staat zich aan te passen aan veranderingen dan de ander? En over welke vaardigheden, welke competenties praten we dan? Is het te leren, te ontwikkelen, of is flexibiliteit een gegeven kwaliteit, die je wel of niet bezit?

Voor mijn afstudeerproject aan de masteropleiding Serious Gaming onderzocht in het afgelopen jaar wat flexibiliteit eigenlijk is, en in hoeverre het -met behulp van serious games- te beoordelen valt binnen een assessment. Het was een zoektocht door een oerwoud van begrippen en werkvormen: agile learning, veranderkracht, wendbaar vakmanschap, transmediale storytelling, vaardigheden versus motivatie, en beoordelingsmethodieken. Het resultaat leverde veel vervolgvragen op, waar ik het komende jaar (en ik denk: jaren) nog mee uit de voeten kan.

Het artikel wat ik heb geschreven over mijn afstudeerproject is nu hier te lezen.

Meten is weten (2): over inzichten, vaardigheden, en wat Shakespeare ermee van doen heeft

In mijn vorige blogbericht benoemde ik het onderscheid tussen het aanleren dan wel toetsen van vaardigheden en van motivatie. In een ideale wereld vallen die twee samen: ik wil iets bereiken, en kijk eens aan, ik heb ook nog de vaardigheden om dat voor elkaar te krijgen. Iedereen gelukkig, iedereen blij. Helaas is de wereld verre van ideaal.

Een eenvoudig rekensommetje leert dat er -uitgaande van het onderscheid tussen vaardigheden en motivatie- er 4 soorten mensen zijn. De mensen zonder vaardigheden en motivatie, de mensen die vaardigheden bezitten maar niet de behoefte hebben er gebruik van te maken, de mensen die iets willen bereiken maar niet de vaardigheden hebben dit doel te realiseren, en de gelukkige mensen wiens motivatie wordt ondersteund door de juiste vaardigheden om het voor elkaar te krijgen.

Om dit concreet te maken kunnen we eens gaan grasduinen in het rijke theater-ouvre van William Shakespeare. De vele tientallen personages die hij heeft gecreëerd beslaan alle vier van bovenstaande categorieën.

Falstaff

In de eerste categorie (niet willen en niet kunnen) vallen veel van de komische personages. Een van de meest in het oog springende is Falstaff (Henry IV, De vrolijke vrouwtjes van Windsor). Falstaff is een bluffer, een drinkebroer, een opschepper, een fat. Als hij al een talent bezit, dan is het vooral om anderen geld en drank afhandig te maken. Heeft hij hier problemen mee? Geen enkel. Het enige probleem dat zich in zijn ogen voor kan doen is wanneer de status qua dreigt te veranderen, en er actie van hem wordt vereist. Zolang alles bij het oude blijft is er voor hem geen enkele reden om iets in zijn leven te veranderen.

In de tweede categorie (wel kunnen, niet willen) valt met enige goede wil Hamlet te plaatsen. Hamlet, wiens vader is vermoord door zijn oom Claudius, en die moet toezien hoe zijn oom nu het bed deelt met zijn moeder. Wanneer de geest van zijn vermoorde vader hem opdraagt om wraak te nemen en Claudius te doden, belandt Hamlet in een existentiële crisis. Fysiek is hij in staat zijn oom om het leven te brengen, maar “… ik, een botte, weifelmoedige schavuit, ik kwijn, droomzuchtig, door geen doel bezield en kan niets zeggen… (…) Ben ik een lafaard?” De essentie van het stuk is hoe Hamlet zich weet te ontwikkelen van een niet-willer naar iemand die uiteindelijk de knoop durft door te hakken.

Hamlet
Angelo

De categorie van ‘Wel willen, niet kunnen” wordt door een groot aantal personages bevolkt. Laat ik een iets minder bekende nemen: Angelo, uit ‘Maat voor maat.’ Angelo is een puritein, iemand voor wie seks een gruwel is, en die leeft volgens het motto ‘Regels zijn regels.’ Hij vaardigt strenge wetten uit tegen zedeloos gedrag, en veroordeelt de arme Claudio ter dood, die voor het huwelijk zijn vriendin zwanger heeft gemaakt. Claudio’s zuster Isabella, die op het punt staat in het klooster te treden, komt bij Angelo smeken om het leven van haar broer, en de oude droogstoppel valt als en blok voor het kuise meisje. Hij wil haar, maar het ontbreekt hem aan de -sociale en communicatieve- vaardigheden om zijn liefde op een normale manier te uiten. In plaats daarvan chanteert hij Isabella: als zij weigert met hem naar bed te gaan zal hij haar broer doen sterven. Uiteindelijk keert zijn strategie zich tegen hem, en in een tragi-komische ontknoping komt boontje om zijn loontje.

Tenslotte de categorie ‘Willen en kunnen’. Koning Henry V valt in het jaar 1415 in het kader van de Honderdjarige oorlog Frankrijk binnen. Bij Azincourt is zijn leger omsingelt door het Franse leger, da numeriek verre in de meerderheid is. Zijn mannen zijn moe, bang, gedemoraliseerd. Terwijl in de verte de Franse oorlogstrompetten het sein van de aanval geven heeft Henry maar enkele minuten om zijn leger te bezielen met strijdlust. “Wij enkelen, wij gelukkigen, wij broers…” doet Henry een beroep op de veerkracht en kameraadschap van zijn soldaten. “..en de heren, in Engeland nu te bed, betreuren het eens dat zij hier niet waren, en voelen zich beschaamd als iemand spreekt van het feest van Sint Crispijn.” De Engelsen behalen een (historische) eclatante overwinning. Bekijk de speech van Henry V hier.

Bij het spelen van een game (net zoals bij een boek, film, of andersoortig verhaal) gaat de speler zich identificeren met een of meerdere personages uit de game, en is hij bereid diens motivatie of gedragingen over te nemen (meer hierover is te lezen in het onderzoek van Green en Brock met betrekking tot hun ’transportation theory’). Het is interessant om te onderzoeken in hoeverre de effectiviteit van deze ’transportation’ wordt bepaald door de mate waarin het personage aan één van de bovenstaande categorieën voldoet. Met andere woorden: is een personage die kan en wil een sterker rolmodel dan iemand die het ontbreekt aan vaardigheden of motivatie? Wekken personages die niet kunnen en willen (The Big Lebowski, Platonov) bij de toeschouwer de reactie op: ‘Ik ga ook maar eens niks doen?” of motiveren ze de toeschouwer juist om aan de slag te gaan, en zich te gaan ontwikkelen?

Gisteravond zag ik Ivo van Hove bij ‘Zomergasten’, bij uitstek een regisseur die wil en die kan. Met meer dan 40 jaar ervaring, honderden stukken op zijn naam, en bekroningen op zijn werk in binnen- en buitenland lijkt Ten Hove op Henry V: hij motiveert me, inspireert, brengt me op nieuwe ideeën. Andere theatermakers die me diepgaand hebben beïnvloedt zijn mensen als Erik Vos, Dirk Tanghe, en Theu Boermans. Allemaal mensen die kunnen en willen, en daarmee voor mij tot rolmodel werden. Ik denk dat ’transportation’ vooral plaatsvindt met mensen (of het nu rolpersonages zijn, of echte mensen) die we diep in ons hart graag willen zijn. Tegelijkertijd moeten ze niet té volmaakt zijn: ze moeten een onvolkomenheid hebben die hen menselijk maakt, en voor ons ‘gewone stervelingen’ enigszins bereikbaar. Want wie kan en wil zich nu identificeren met de grootste entiteit die alles kan wat Hij wil: God?